Hoe genade je verandert

29 januari 2023

Vraag niet ‘wat moeten we doen’, maar ‘wat heeft God gedaan?’

Lezen: Lucas 3:1-20

Tekst: Lucas 3:1-20

Wat is het toch heerlijk herkenbaar wat hier staat in Lucas 3: vertel ons gewoon wat we moeten doen. Drie keer wordt die vraag gesteld, in vers 10, 12 en 14: ‘Wat moeten we dan doen?’ Daar zit een bepaalde gemakzucht achter: als je me nou gewoon vertelt wat ik moet doen dan hoef ik nergens over na te denken. Dan ben ik ook nergens verantwoordelijk voor, ik bedoel, ik voerde gewoon opdrachten uit. Dus behalve gemakzucht zit er ook iets in van verlangen naar zekerheid. Als jij me vertelt wat ik moet doen, en ik voer dat zo uit, dan kun je me verder ook niks maken. Ik heb gedaan wat jij zei, dus moet het nu ook goed zijn.

 

Zo kun je ook met God omgaan. Het lijkt erop dat dit gebeurt in Lucas 3. Johannes roept de mensen op tot inkeer. Hun reactie is: vertel ons gewoon wat we moeten doen. Maar het stukje inkeer sla je dan over. Zo kun je ook hier in de kerk zitten: vertel ons gewoon wat we moeten doen. Daar zit iets moois in, namelijk de bereidheid om te doen wat God van je vraagt. Toch is dit niet wat God wil. God is geïnteresseerd in ons hart, niet in uiterlijk gedrag. Dat gedrag moet er uiteindelijk wel komen, maar dan vanuit je hart. Dat is moeilijker dan gewoon maar een opdrachtje uitvoeren. Het kan ook voelen alsof je daar een stukje zekerheid mee verliest. Maar wie zekerheid ontleent aan zijn daden zit al gauw op het spoor van de hemel verdienen. Daar word je ook niet gelukkig van, want hoe weet je of je daden goed genoeg zijn?

 

Nu sluiten de vraagstellers in Lucas 3 aan bij Johannes’ opmerking: ‘Breng vruchten voort’ (vers 8). In het Grieks staat er ‘maak vruchten’. En die vraag die drie keer gesteld wordt klinkt letterlijk zo: ‘Wat moeten we dan maken?’ De vraagstellers gebruiken dus datzelfde woord ‘maken’. Nou is het gekke natuurlijk dat je vruchten helemaal niet kunt maken. Vruchten groeien. Vruchten zijn een gevolg van iets anders. Johannes zegt in vers 8: ‘Breng vruchten voort die tonen dat jullie tot inkeer gekomen zijn.’ Johannes doet een hele dringende oproep in dit gedeelte. Maar dat is niet een oproep tot daden, maar een oproep tot inkeer. Dat gaat voorop en de daden moeten daar een zichtbaar resultaat van zijn. Wie zegt: maar ik doe toch wat God van me vraagt -en daar zijn zekerheid aan ontleent- kon wel eens bedrogen uitkomen.

 

Het is belangrijk om te zien dat het hele verhaal begint bij Gods genade. Het gaat niet om onze daden maar om Gods genade. Daar moeten we het over gaan hebben, daar moeten we ons op richten. Gods genade is dat Hij naar de wereld komt met de boodschap van vergeving en redding. Dit is Gods initiatief, voortkomend uit zijn liefde. Johannes de Doper is daar het zichtbare bewijs van. Hij mag die komst van God naar de aarde aankondigen. En de omstanders, de mensen die naar Johannes luisteren, worden opgeroepen om die vergeving van zonden te ontvangen. Te krijgen, gratis en voor niets. Het is puur genade. God wil mensen hun zonden vergeven, Hij wil mensen redden. Dat is niet een opwelling van God, Hij is daar al eeuwen mee bezig. De profeet Jesaja beschreef al hoe de komst van God naar de aarde voorbereid zou worden. In de tijd van Johannes de Doper wordt dit werkelijkheid. Genadige werkelijkheid.

 

Maar hoe gaan de mensen hiermee om? Ten diepste vertrouwen ze op zichzelf. Op hun afkomst (van Abraham), en op hun bezit. Sterker nog, ze zorgen voor zichzelf, dat is hun levenshouding. Het zijn zelfredzame mensen. En dat komt tot uiting in: houden wat je hebt en pakken wat je pakken kunt. Kijk maar eens mee in vers 10-11. ‘De mensen vroegen hem: ‘Wat moeten we dan doen?’ Hij antwoordde: ‘Wie twee stel onderkleren heeft, moet delen met wie er geen heeft, en wie eten heeft moet hetzelfde doen.” Dat kwam wel binnen. Want zelfredzame mensen hebben graag iets achter de hand: een appeltje voor de dorst, spaargeld waarop je kunt terugvallen. Maar ook de tollenaars (vers 12-13) bouwen buffers op, ze vorderen meer belastinggeld dan nodig is. Ze hebben die positie nou eenmaal en dus maken ze er gebruik van. En hetzelfde geldt voor de soldaten (vers 14), met hun macht en hun wapens persen ze mensen af. Gewoon omdat het kan. Wie houdt hen tegen? Niemand. Dus pakken ze wat ze pakken kunnen.

 

Johannes zegt: van die houding van zelfredzaamheid moet je je bekeren. Die houding van ‘ik zorg wel voor mezelf’. Kom toch tot inkeer, besef dat je het daar niet mee redt voor het aangezicht van God. In plaats van te vertrouwen op jezelf wil God dat je vertrouwt op Hem, op wat Hij geeft. God zegt: laat je veranderen door mijn genade. Ik wil voor je zorgen, Ik wil je redden. Jij kunt jezelf namelijk ook helemaal niet redden. Laat je toch veranderen door mijn genade.

 

Wie wil leven van Gods genade kan niet tegelijk voor zichzelf blijven zorgen. Leven van Gods genade en voor jezelf gaan, sluiten elkaar uit. Gods verlossing en zelfverlossing sluiten elkaar uit. Als ik geloof dat God voor mij zorgt hoef ik niet meer te pakken wat ik pakken kan. Dan hoef ik geen voorraden aan te leggen en buffers op te bouwen. Dat is precies wat de mensen die om Johannes heen stonden deden. De mensen zaten op hun bezit, en de tollenaars en soldaten pikten links en rechts wat extra in. Zo waren ze bezig met hun toekomst.

 

Op zich is het niet verkeerd om na te denken over je toekomst. Johannes zegt ook niet tegen de mensen dat ze alles moeten weggeven, maar dingen die ze dubbel hebben, die ongebruikt in de kast liggen. En tollenaars en soldaten hoeven niet opeens ander werk te zoeken, maar tollenaars mogen niet teveel vragen en soldaten mogen mensen niet beroven. Ze krijgen toch gewoon hun soldij? Dus dat jij je salaris krijgt, je pensioen, daar is niks mis mee. En dat er pensioen voor je wordt opgebouwd terwijl je nog werkt, daar is ook niks mis mee. Terecht denken we vooruit en gebruiken we ons verstand en onze middelen om ook later te kunnen leven. En als het gaat om kasten vol kleren en kasten vol eten, dat is in zichzelf ook niet verkeerd. Lucas 3:10 is niet een oproep om slechts één set kleren te hebben. Waar het wel om gaat is hoe jij die kast vol kleren beleeft, en die bankrekening en beleggingen. Besef jij dat God voor je zorgt of ben je bezig voor jezelf te zorgen? Hoe is dat in jouw hoofd en in jouw hart? Denk jij: als ik niet voor mezelf zorg dan komt het niet goed, als ik niet voor mezelf zorg dan weet ik niet of ik later wel genoeg heb. Die gedachte strijdt met leven van Gods genade. Op dat punt zegt Johannes: kom tot inkeer. Besef, zo kan het niet langer. Ik kan niet druk bezig zijn met voor mezelf te zorgen, mijn eigen toekomst veilig te stellen, en tegelijk zeggen: ik leef van genade. Als ik echt geloof dat God voor mij zorgt, hoef ik niet krampachtig vast te houden wat ik heb, hoef ik niet het onderste uit de kan te halen. Hebreeën 13:5 zegt: ‘Laat uw leven niet beheersen door geldzucht, neem genoegen met wat u hebt. Hij heeft immers zelf gezegd: ‘Nooit zal Ik u afvallen, nooit zal Ik u verlaten.’

 

Zie je nu waar het om gaat? Wij beginnen vaak aan de kant van de daden: vertel me maar wat ik moet doen. Maar God zegt: Ik wil dat je niet langer op jezelf vertrouwt maar op Mij en mijn goedheid. Ik wil dat je er op vertrouwt dat Ik voor je zorg en je geef wat je nodig hebt. En, zegt God, laat je daardoor veranderen. Richt je op mijn genade. Bekijk die genade, onderzoek die genade, want dan verander je. Dat Ik voor jou zorg betekent dat jij niet langer voor jezelf hoeft te gaan. Dat is de vrucht van genade. Vruchten kun je niet maken, ze groeien vanuit een pit, een kern. De kern is hier: genade. God zorgt voor je. Zomaar. Omdat Hij je liefheeft, omdat Hij je wil redden. Als jij dat gelooft, als jij vertrouwt op Gods zorg, dan verandert er iets in je leven. Dan ga je bepaalde dingen doen en andere dingen laten. Dat zijn de vruchten. Wie leeft van Gods zorg is tevreden met wat hij krijgt, wie vertrouwt op Gods zorg kan delen van wat hij heeft.

 

Zo komt bij genade altijd de medemens in beeld. Vaak beleven wij het geloof als iets tussen God en ons. Maar de echtheid van ons geloof blijkt uit hoe we omgaan met onze medemens. Als God voor mij zorgt dan is mijn medemens geen concurrent meer. Als ik niet geloof in Gods zorg, dan moet ik mijn deel van de beschikbare middelen binnen zien te halen. Dan ontstaat er strijd tussen mij en mijn naaste. Opvallend genoeg heeft Lucas het hier over drie groepen die vijandig tegenover elkaar staan. De ‘mensen’ van vers 10-11 zijn de gewone Joden. Zij zijn het die uitgebuit worden door de tollenaars en afgeperst door de soldaten. Omgekeerd worden de tollenaars door het volk beschouwd als overlopers, mensen die heulen met de vijand, en daarom wil niemand iets met hen te maken hebben. En de soldaten vertegenwoordigen de Romeinse overheid waar praktisch iedere Jood een bloedhekel aan had. Je kunt wel zeggen dat de boel nogal gepolariseerd was in de tijd van Jezus. Er zat een bepaalde spanning in de samenleving. Iets daarvan proef je ook in de eerste twee verzen van Lucas 3. Het gaat daar over de Romeinse keizer Tiberius, over ene Herodes en zijn broer Filippus die delen van Israël besturen. En dan zijn er ook nog eens twee hogepriesters, wat helemaal niet kon volgens de instellingen van Mozes. Nu was Annas volgens de Joden de hogepriester, maar de Romeinen hadden hem afgezet en in zijn plaats Kajafas benoemd. Aan alles is duidelijk dat het Israël van God niet meer bestaat. De gloriedagen onder koning David en Salomo zijn voorbij. Interne spanningen bepalen het beeld, er zijn botsingen tussen nationalisten en passivisten, er is een vervelende kloof tussen arm en rijk. Dit is een samenleving in verval.

 

Het is dan ook de taak van Johannes de Doper om het volk weer tot een eenheid te maken. In Lucas 1:17 krijgt zijn vader Zacharias te horen dat Johannes ‘ouders met hun kinderen’ zal verzoenen, en dat hij zo ‘voor de Heer een volk gereed (zal) maken’. Dat gaat terug op wat de profeet Maleachi al had gezegd over de komende Elia (3:23-24). Niet voor niets wijst Johannes de vruchten van genade aan in de relaties tussen mensen. Zijn naamgenoot, de discipel Johannes zal dat later ook doen in zijn brieven: ‘Iemand kan onmogelijk God, die hij nooit gezien heeft, liefhebben als hij de ander, die hij wel ziet, niet liefheeft’ (1 Johannes 4:20-21). Gods genade maakt een ander mens van je, een mens die anders omgaat met zijn medemens. Als God met zijn liefde naar jou toekomt, hoe kun jij dan hard zijn naar je medemens? De campagne van onze overheid tegen polarisatie en verwijdering had de boodschap van de kerk kunnen zijn.

 

Nu merk ik in mezelf dat de verandering die Gods genade zou moeten bewerken nog niet altijd zo duidelijk is. God wil dat zijn genade mij verandert. God wil dat zijn genade vrucht draagt. Dat de liefde die ik van Hem ontvang doorwerkt in de relaties met mijn naasten. Maar wat is het lastig om het zorgen voor mezelf op te geven. Ik moet telkens weer tegen mezelf zeggen: maar je kunt jezelf helemaal niet redden. Wie willens en wetens vasthoudt aan zijn zelfredzaamheid, redt het niet in Gods oordeel. Dat is de scherpte in dit verhaal. Je kunt het oordeel niet ontlopen, zegt Johannes, het haalt je sowieso een keer in. En dan is de vraag: weet God dat jij wil leven van genade? Kent Hij jou als iemand die altijd al verlangde naar die genade en die probeerde die genade te laten doorwerken in zijn of haar leven?

 

Wat ik ontdekkend vind is dat wij de oproep om tot inkeer te komen zo gauw vertalen naar daden: zeg me gewoon wat ik moet doen. We hebben niet door dat je daar juist ongelukkig van wordt. Want hoe ga je dat volhouden, waar haal je de motivatie vandaan om je leven lang liefde voor je naaste op te brengen? Het mooie is juist dat wij ons mogen richten op Gods genade. Daar begon het toch ook mee? God wil je redden. Daar vraagt Hij niets voor, Hij geeft het je. Jij hebt ook niets om te geven. Gods goedheid redt je, want je staat met lege handen. Maar het mooie is dus dat wij ons niet op daden moeten richten maar op Gods genade. Als je dat doet, als je Gods genade onderzoekt, daar over nadenkt, die op je af laat komen, dan volgen de daden. Gods genade verandert je. En in Gods genade vind je ook zekerheid. Het lijkt misschien gemakkelijk als God je gewoon had gezegd wat je moest doen, en het lijkt misschien alsof dat zekerheid zou geven. Ja, als je het kon. Maar dat is nou net het probleem, wij kunnen helemaal niet doen wat God van ons vraagt. Het lukt gewoon niet. Wij gaan van nature voor onszelf. Van nature vertrouwen we niets en niemand en dus houden we wat we hebben en pakken we wat we pakken kunnen, of dat nou ten koste van onze naaste is of niet. Daarom ben ik zo blij dat alles begint bij Gods genade. Hij laat zien dat het anders kan. Hij begint met geven, Hij heeft lief en toont zijn trouw. Hij leert mij op zijn goedheid vertrouwen, dat verandert mij.

 

Wat moet je concreet doen vanuit deze preek? Dat is een spannende vraag na alles wat ik gezegd heb over focussen op genade in plaats van dat je vraagt ‘wat moet ik doen?’ Toch kan ik wel wat concrete dingen noemen. Allereerst, geef aandacht aan Gods genade, laat die op je afkomen vanuit de Bijbel. Als je een stukje gelezen hebt vraag je dan af: waar zie ik hier Gods genade, zijn goedheid, trouw en liefde? Wat je ook moet doen vanuit deze preek is nadenken over jezelf: op wie of wat vertrouw jij? Kijk maar eens diep in je hart. In Lucas 12:34 staat: ‘Waar jullie schat is, daar zal ook jullie hart zijn.’ Bij Wie is de Mol zeggen we: follow the money, dan weet je wie de mol is. Jezus zegt: als je kijkt naar waar je hart vol van is, dan weet je wat het belangrijkste voor je is. Nog een concrete aansporing, wees tevreden. Kijk naar wat je hebt in plaats van naar wat je mist (denkt te missen). En heb je naaste concreet lief. Zie je zijn nood, help hem dan. Als jij vertrouwt op Gods zorg voor jou, dan kun je geven in het vertrouwen dat je niet tekort komt. Dit betekent niet dat je niet verstandig en met beleid met je bezit moet omgaan, het betekent wel dat je het idee dat je jezelf moet zien te redden loslaat. Door meer zicht te krijgen op Gods genade word je genadiger voor je medemens. Dus niet de vraag ‘wat moeten we doen?’ moet ons voor in de mond liggen, maar de vraag: ‘wat heeft God gedaan?’ Amen.